Wetenschappelijke betekenis | | Albumine maakt ongeveer 40 - 60% uit van de totale hoeveelheid eiwit in het serum en wordt gesynthetiseerd in de lever. Deze aanmaak is afhankelijk van de eiwitinname en ook van de albuminespiegel in het plasma. Albumine wordt slechts in zeer beperkte mate geëxcreteerd in de urine. Het wordt afgebroken in meerdere weefsels en de bekomen aminozuren worden herbruikt in het lichaam.
De voornaamste biologische functies van albumine zijn: transport en stockage van een hele waaier van moleculen, behoud van de plasma oncotische druk, en het kan ook dienst doen als endogene bron van aminozuren.
Bij fysiologische pH is albumine een anion en bevat meer dan 200 negatieve ladingen per molecule. De enorme capaciteit van albumine voor binding van moleculen is enerzijds te wijten aan dit groot aantal ladingen en anderzijds aan het groot aantal moleculen. Albumine bindt bv. niet-polaire componenten zoals bilirubine en lange keten vetzuren. Albumine bindt een gedeelte van vele hormonen, waaronder T4, T3, cortisol en aldosterone. Op deze manier functioneert het eiwit als een reservoir waarin hormonen in inactieve vorm opgeslagen zijn, maar waaruit ze snel kunnen gemobiliseerd worden. Plasma Ca2+ is voor 40% gebonden aan albumine. Ook heel wat geneesmiddelen worden sterk gebonden aan het eiwit. Matige tot uitgesproken wijzigingen in de plasma albumine concentratie hebben dan ook een significant effect op de hoeveelheid gebonden en vrij produkt. Aangezien enkel het vrij produkt kan interageren met receptoren of kan uitgescheiden worden, heeft de plasma albumine concentratie een invloed op het metabolisme van de genoemde endogene substanties en op het effekt van hormonen en geneesmiddelen.
De albumineconcentratie is de voornaamste bepalende factor van de plasma oncotisch druk, die de verdeling van water tussen het intra- en extravasculair compartiment regelt.
Albumine is een relatief klein molecule en zijn concentratie in lichaamsvochten is een nuttige indicator voor de integriteit van verscheidene membranen.
Omdat de plasma concentratie van albumine afhankelijk is van de eiwitinname, kan het worden gebruikt om de voedingstoestand van een patiënt in te schatten.
Hyperalbuminemie is enkel van diagnostisch belang bij dehydratatie.
Hypoalbuminemie daarentegen komt frequent voor bij nogal wat aandoeningen en ontstaat tgv één of meerdere van onderstaande oorzaken:
* beperkte synthese: primair bij leveraandoeningen of secundair bij
* verminderde eiwitinname
* toegenomen afbraak tgv weefselbeschadiging of inflammatie
* verminderde opname van aminozuren bij malabsorptie of ondervoeding
proteïne verlies
* via urine: bij nefrotisch syndroom, chronische glomerulonefritis, diabetes of systemische lupus erythematosus
* via faeces: bij proteine loosing enteropathie
* via huid: bij brandwonden
* gewijzigde distributie: bijvoorbeeld bij ascites
De meest uitgesproken hypoalbuminemie wordt veroorzaakt door proteïne verlies via urine of faeces.
Albumine heeft meer dan 20 genetische varianten. Deze zijn niet geassocieerd met ziekte maar op elektroforese geven ze soms aanleiding tot een dubbele of brede band. Dit noemt men bisalbuminemie.
Congenitale afwezigheid van albumine of analbuminemie is beschreven en is vaak asymptomatisch. |